Zelfdeterminatie theorie

Els Dubbelboer

Zelfdeterminatie theorie

De vier inzichten voor trainers worden gewaardeerd vanwege hun praktische toepasbaarheid. Juist daarom wordt er in dit artikel op zoek gegaan naar de match tussen de praktische vier inzichten en één van de krachtigste theorieën uit de hedendaagse psychologie: de Zelfdeterminatietheorie van Deci & Ryan. De zelfdeterminatietheorie is een theoretische benadering waarbij het gaat om het begrijpen van motivatie dat onderliggend is aan gedrag, zoals het beoefenen van een bepaalde sport. Deze theorie gaat volgens Deci & Ryan (2012) er vanuit dat ieder mens, ongeacht zijn of haar leeftijd, zich wil ontwikkelen. Zowel op persoonlijk vlak als in de relatie met anderen. Maar, dat gaat niet zomaar. Er is daarbij een sociale omgeving nodig die dit proces ondersteunt en vergemakkelijkt

In deze theorie wordt uitgegaan van drie psychologische basisbehoeften: autonomie, competentie en verbondenheid. Deze basisbehoeften, die invloed hebben op persoonlijke ontwikkeling, dienen vervuld te worden door de omgeving waarin de sporter zich begeeft. Autonomie is de beleving van de sporter om zijn/haar eigen gedrag zelf te mogen bepalen, vanuit eigen interesses en waarden. Het wordt gekenmerkt door het gevoel zelf invloed te hebben, ondanks dat anderen hier inspraak hebben. Competentie is dat de sporter ervaart dat hij/zij het beste uit zichzelf haalt en zich prettig voelt in de sociale omgeving. Daarnaast wordt het gekenmerkt door het gevoel dat de sporter vertrouwen heeft in zijn/haar eigen capaciteit. Als derde is verbondenheid het gevoel van de sporter dat hij/zij verbonden is met anderen, ergens toe behoort, veilig is en een thuisbasis heeft (Deci & Ryan, 2012).

Het creëren van intrinsieke motivatie
Motivatie kan bestaan uit intrinsieke motivatie, extrinsieke motivatie of geen motivatie. Wanneer een sporter intrinsiek gemotiveerd is, doet hij/zij deze activiteit voor de voldoening en bevrediging die de activiteit met zich mee brengt. Dus wanneer de sporter intrinsiek gemotiveerd is om te voetballen, voetbalt hij/zij omdat hij/zij na het voetballen zich voldaan voelt. Wanneer iemand extrinsiek gemotiveerd is, komt het gedrag tot stand door de verwachte uitkomsten. Dit gedrag levert dus iets op, een compliment, goedkeuring of zelfs een prijs. Intrinsieke motivatie is de vorm met het meeste zelfbepaalde motivatie, hierbij is de motivatie dus door de sporter zelf bepaald en komt het gedrag niet tot stand door verwachte uitkomsten. Voldoening van de drie psychologische basisbehoeften heeft een positieve invloed op het niveau van zelfbepaalde motivatie. Dus, hoe meer er voldaan wordt aan de behoefte van autonomie, competentie en verbondenheid, hoe meer intrinsieke motivatie een sporter ervaart (Ntoumanis & Standage, 2009).

Waar is motivatie goed voor?
Maar, waarom is het dan belangrijk dat iedere sporter, ongeacht leeftijd, zo veel mogelijk zelfbepaalde motivatie ervaart? Uit onderzoek blijkt dat het niveau van zelfbepaalde motivatie een positieve invloed heeft op gevoelens, gedachten en gedrag. Deze positieve gevoelens, gedachten en gedrag zorgen weer voor een positief effect op psychologisch welzijn, vitaliteit en intenties van gedrag. Ook zorgt meer zelfbepaalde motivatie voor een verhoogd niveau van zelfvertrouwen, concentratie, inspanning en een voorkeur voor uitdagende taken(Ntoumanis & Standage, 2009).

Hoe meer zelfbepaalde motivatie wordt ervaren, hoe meer positieve consequenties het met zich mee brengt. Dit zorgt ervoor dat lastige situaties en tegenslagen bijvoorbeeld niet automatisch leiden tot negatieve gedachten en gevoelens, maar juist worden gezien als nieuwe uitdagingen. Hierbij blijft de sporter gemotiveerd. En daarnaast, hoe meer zelfbepaalde motivatie de sporter ervaart, hoe beter zijn/haar prestaties zullen zijn.

Het is daarom de taak van de trainer/coach om er achter te komen wat hij/zij kan doen om er voor te zorgen dat de psychologische basisbehoeften vervuld worden en de sporter hierdoor zo veel mogelijk zelfbepaalde motivatie ervaart (Amorose & Anderson-Butcher, 2006).

Praktische toepassing
Hoe doe je dat dan? Volgens de wetenschappelijke literatuur kunnen trainers en coaches een ondersteunend klimaat creëren door de manier waarop ze hun training opbouwen en door de manier waarop zij omgaan met sporters. De behoefte aan autonomie kan voldaan worden wanneer de trainer/coach keuzes verschaft, probeert te kijken vanuit het perspectief van de sporter en de sporter zelf keuzes laat maken. Competentie en verbondenheid kunnen beide voldaan worden door de kwaliteit van de relatie tussen de sporter en de trainer/coach te bewaken, iedere sporter op dezelfde positieve manier te benaderen en de gevoelens en interesses van de sporter te herkennen. Daarnaast helpt het om in de training het gewenste gedrag van de sporter begrijpelijk te maken, feedback te geven en om de sporter zelf doelen te laten stellen (Conroy & Douglas Coatsworth, 2007).

Deze vele verschillende tips kunnen als trainer/coach lastig zijn om te onthouden en om toe te passen in de trainingen. Maar, kan er ook gesteld worden dat er een match is tussen de praktische vier inzichten en de zelfdeterminatietheorie? Het lijkt er op van wel… De tips om een ondersteunend klimaat te creëren op de manier waarop een training wordt opgebouwd en door gewenst gedrag begrijpelijk te maken, valt onder het structureren. Het benaderen van iedere sporter op dezelfde positieve manier en het geven van feedback, komt terug in het stimuleren van de sporter. Het bekijken vanuit het perspectief van de sporter, het herkennen van de interesses van de sporter en daarbij de gevoelens van de sporter herkennen staat in het verlengde van het geven van individuele aandacht. Daarnaast komt het verschaffen van keuzes en het laten stellen van doelen door de sporters zelf terug in het regie overdragen. Wanneer een trainer/coach werkt volgens de principes van de vier inzichten wordt een sportklimaat gecreëerd waarbinnen iedereen zich herkend, erkend en gewaardeerd voelt. Dit vormt de basis voor een gevoel van verbondenheid met zowel de trainingsgroep als met de trainer/coach. De empathische vermogens van de trainer/coach zijn hiervoor overigens wel van belang.

Hoe zit het nou?
Even terug naar het begin, hoe zit het nou precies? De trainer/coach past de vier inzichten toe in de training, hierdoor voldoet hij/zij aan de behoefte aan autonomie, competentie en verbondenheid van de sporter. Door de voldoening van deze behoeften, ervaart de sporter meer zelfbepaalde motivatie. Deze hoeveelheid zelfbepaalde motivatie zorgt op haar beurt weer voor positieve effecten op de gevoelens, het gedrag en de gedachten van de sporter, waardoor onder andere de prestaties van sporters kunnen verbeteren.

Concluderend, de praktische vier inzichten matchen uitstekend met de wetenschappelijk onderbouwde zelfdeterminatietheorie. De vier inzichten zorgen voor een begrijpelijke en uitvoerbare toepassing van de verschillende motivatie verhogende technieken. Door de vier inzichten kunnen lastige, motivationele vraagstukken binnen de sport opgelost worden. Dit betekent niet dat het als trainer of coach ineens een stuk gemakkelijker wordt, maar de vier inzichten helpen je daarmee op gang!

Bronvermelding:

Amorose, A. J., & Anderson-Butcher, D. (2006). Autonomy-supportive coaching and self-determined motivation in high school and college athletes: A test of self-determination theorie. Psychology of Sport and Exercise, 8, 654 – 670.

Barbeau, A., Sweet, S. N., & Fortier, M. (2009). A Path-Analytic Model of Self-Determination Theory in a Physical Activity Context. Journal of Applied Biobehavioral Research, 14 (3), 103 – 118.

Conroy, D. E., & Douglas Coatsworth, J. (2007). Assessing autonomy-supportive coaching strategies in youth sport. Psychology of Sport and Exercise, 8, 671 – 684.

Deci, E. L., & Ryan, R.M. (2012). Self-Determination Theory. In M. Ruijters & R. Simons (Red.), De canon van het leren. (pp. 499 – 511). Doetinchem: vakmedianet management bv.

Ntoumanis, N., & Standage, M. (2009). Motivation in physical education classes a self-determination theory perspective. Theory and Research in Education, 7 (2), 194 – 202.